Alle wanden van de tempel, van zowel de voorste als de achterste zaal, liet hij rondom versieren met houtsnijwerk van cherubs, bloemenranken en palmetten. De vloeren werden bedekt met een laagje goud, zowel in de voorste als in de achterste zaal. De toegang tot de achterzaal liet hij afsluiten met deuren van aleppohout, die waren opgehangen in deurkozijnen met vijfhoekige stijlen. Die twee deuren liet hij versieren met houtsnijwerk van cherubs, palmetten en bloemenranken, en met bladgoud bedekken; ook het houtsnijwerk werd verguld. De deurposten van de toegang tot de grote zaal werden eveneens van het hout van de aleppo-den gemaakt, met vierhoekige stijlen. Hierin werden twee scharnierende deuren van cipressenhout gehangen, die elk twee panelen hadden. Ook deze deuren liet hij versieren met houtsnijwerk van cherubs, palmetten en bloemenranken, dat vervolgens werd verguld. De ommuring van de binnenhof liet hij optrekken uit drie lagen op maat gehouwen steen, met daar bovenop een laag cederhouten balken.
De fundering van de tempel voor de HEER werd gelegd in het vierde jaar van Salomo’s regering, in de maand ziw. In zijn elfde regeringsjaar, in de maand bul, de achtste maand, was de tempel tot in de kleinste details geheel volgens plan voltooid. Salomo besteedde dus zeven jaar aan de bouw van de tempel.